Sinds lang is
Thans een romanfiguur
En naar de Christenleer is
Ahasverus wel zuur.
Hij wordt wat slecht behandeld,
Hij is immers verdoemd
En wordt, omdat hij wandelt,
“Wandelende Jood” genoemd.
Ahasverus moet dwalen
Door alle eeuwigheid,
Door tallooze verhalen
Hoezeer het hem ook spijt.
Ahasverus moet reizen,
Hoezeer op rust belust,
Moet hij de wereld doorkruizen,
Want hij vindt nimmer rust.
Hij strompelt door de tijden
En vindt geen vaderland,
Zijn weg is vol van lijden
En vol van misverstand.
En toch is hij niet slechter,
Dan eenig ander mensch,
Die zich opwerpt tot rechter
Vol hoogmoed zonder grens.
Hij strompelt door de landen
Hij strompelt door den tijd
Omdat zij hem verbanden
Vol zelftevredenheid,
Hij wandelde zijn wegen
De heele aarde rond
En heeft geen rust gekregen
En kreeg geen vaste grond.
En toch werd aan de Joden
Het wandelen ontzegd,
Door Hitler werd verboden
Dit laatste Joden recht.
Want zou een Jood thans loopen
Dan werd hij opgepakt,
Er viel niets meer te hopen,
Neen, hij werd uitgevlakt.
Zodoende liet hij varen
Zijn eeuwenoud gebruik
En zit sinds een paar jaren,
Al vindt hij het niet puik.
Om te zijn opgesloten
En aan de wereld ontrukt,
Ontvlucht hij de despoten
En aan hun moordedict.
Hij slijt vandaag zijn dagen,
Stil, zonder phantasie,
Heel anders dan hem zagen
Hugo en Eugène Sue.
Hoewel het niet zijn sfeer is,
Zit hij en houdt zich schuil,
Men kreeg voor Ahasverus
Een zittend Jood in ruil.