Alles is vreeslijk relatief
Krankzinnigen in hun gestichten
Denken meestal met zware grief
Dat anderen gek zijn en zijzelf verlichten.
De apen in hun Artis-kooi,
Zien zij ons door hun tralies gapen
Vinden ons niet bijzonder mooi
En zeggen bij zichzelf, wat zijn dat apen.
Een nazi schrijft van ’t oostelijk front
Wij zijn toch zeker te benijden
En Neêrland is niet goed gezond
Dat het ons stelsel niet wenscht te belijden
Wij hebben leider en ideaal
Waarvoor thuis en aan’t wij front strijden,
Een wereld beschouwing als van staal,
Die ’t land een nieuwe toekomst zul bereiden.
Wat heeft hij die met zwart gezicht
Lijdelijk de nieuwe tijd slaat gade,
Blijmoedig doen wij onze plicht,
Wij doen onze plicht met pen en zwaard en spade.
Is eens dit werkje voor elkaar
Dan zal het wel de anderen spijten
Dat zij, toen het nog niet was klaar
Niet reeds voor N.S.B.- beginselen pleitten.
Wij hebben het toch zeker goed,
Er blijft voor ons niet dat te wenschen
En ik zeg meteen blij gemoed,
We zijn toch werkelijk bevoorrechte menschen.”
Ja vriend, het werk wordt opgeknapt,
Doch, anders, dan jelui verwachten,
Die vrijheid, die jij hebt vertrapt,
Vertrapt jelui met ongekende krachten.
Jij bent voorbarig, jonge kwast,
Zou jij ook maar iets verder kijken
Dan zou het lot, waarnaar je vlast,
Je zeker niet meer zoo “bevoorrecht” lijken.