(Op grond van zijn laatste rede tot het Nederlandsche volk)
Wat de voedselpositie betreft waren deze tot September 1944 zoo, dat iedere Nederlander kreeg toegewezen: 1800 gram brood, 150 gr. kruidenierswaren, 250 gr. suiker, 125 gr. jam, 125 gr. vleesch, 125 gram boter, 100 gr. kaas, 3 kg. aardappelen en 1¾ l. melk per distributieperiode. Thans lijkt dit een sprookje en toch zouden deze rantsoenen dank zij de tegemoetkomende houding van Duitschland gehandhaafd kunnen worden tot het binnenhalen van de oogst najaar 1945. Mogelijkerwijks konden hierin natuurlijk vertragingen intreden, maar de centrale organen van ’t Rijk waren bereid broodgraan naar Nederland te zenden, hoewel dit volgens een nauwgezette interpretatie van het Haagsche Landoorlogreglement niet noodig was. Dit graan werd geruild tegen groente: zou Nederland meer groente exporteeren dan het beoogde kwantum, dan zou Nederland ook meer levensmiddelen ontvangen, in hoofdzaak graan. Er zou dus evenals voorgaande jaren een gelijke tegenprestatie worden geleverd. Indien alles bij het oude ware gebleven konden wij de voedselsituatie ook in 1945 met een eenigszins gerust hart tegemoet zien. Dat is nu allemaal grondig veranderd. Wij weten allen, hoe we ook verschillen van opinie, dat aan de toch al uitermate gespannen verkeerspositie in Nederland in September op brute wijze en eind is gemaakt. Dit kwam niet alleen door de spoorwegstaking, maar ook door het wegvallen van een groot gedeelte der binnencheepvaart. – 9-1-45
Wat zijn de Duitschers toch royaal
Wat zijn de Duitschers voor ons goed,
Soms dacht ik, Duitschland plukt ons kaal.
Maar als ik lees, wat Seyss zei, moet
Ik zeggen: Neen, dat is niet zoo,
Waar is precies het tegendeel,
Want Duitschland gaf ons graan cadeau,
Zij hadden blijkbaar veel teveel.
Wiens brood ik eet, diens lied ik zing,
`K heb het tegendeel gedaan:
`K schreef menig antimoffen ding,
Terwijl ik at van ’t Duitsche graan.
Ik heb de weldaad slecht beloond,
Het volk, dat ons te eten gaf,
Heb ik belasterd en gehoond,
Ik gaf voortdurend op ze af.
Ik zie het in en ik beticht
Mezelve van ondankbaarheid
En daarom schrijf ik een gedicht,
Waarin ik zeg, dat het me spijt.
Sinds ‘40 pas gaat het met mij
Uitsteekend en voel ik me best,
Ik voel me blij, ik voel me vrij,
En net als ik voelt zich de rest
Van ’t Nederlandsche volk voldaan,
Is ingenomen en tevrêê
Met Seyss’ beleid en ’t Duitsche graan
En roept Heil Hitler en Houzee.
En is het nu wat minder goed,
Draagt schuld het spoorwegpersoneel,
Dat helaas roet in ’t eten doet
En dus krijgt niemand meer z’n deel
Door Adolf Hitler en door Seyss
Was Nederland zoo welgevoed,
Wij leefden in een paradijs,
Wij leefden rustig, leefden zoet.
Wat Seyss deed, dat was welgedaan
Hij gaf ons een hoog broodrantsoen,
Uit Duitschland zond men ruimschoots graan
En van dit graan kon men het doen.
Wij leefden vredig, leefden stil,
En hebben ’t nimmer gewaardeerd,
Ons leven hier was een idyll,
Hij heeft ons prima geregeerd.
Maar nu heeft Nêêrland het verbrouwd
Geen wonder, dat men honger lijdt,
Ja, als men het precies beschouwt,
Is het een zeer natuurlijk feit.
Het is ons eigen stomme schuld,
Dat honger heerschen en gebrek,
De korenschuur was welgevuld,
Wij hadden groente, boter spek.
En alles wat ons hart begeerd,
Wij hadden koffie, hadden thee,
Seyss heeft ons prima geregeerd,
Pas door de staking zijn we sneu
Verstoken van wat noodig is,
Van brandstof kleeding, spijs en drank
Pas sinds september is het mis,
Wat gaarne bracht ik Seyss mijn dank
Voor melk en kaas en spek en graan,
Voor kleeding, kolen, koffie thee,
Voor alles wat hij heeft gedaan,
Maar … Ik wacht beter tot de vree.