Wordt er weleens gesproken
In een vertrouwde kring
Van geesten en van spoken
Komt een herinnering
Direct in mijn gedachten
Aan wat ik eens beleefd
En wat me nu in nachten
Nog soms een rilling geeft.
Ik was in gene tijden
Op slot zichtweg logé,
Het liet zich niet vermijden,
Want anders moest ik mee
Naar mofrikaansche gouwen
In ’t concentratiekamp,
Het was niet te vertrouwen
En ik voorkwam dien ramp
Door mijn kwartier te nemen
Ten huize van de Weerd
Daar schonk nog goede thee men
En wat je hart begeert,
Aan drinken en aan eten
Een tafel welbereid
En dat wil heel wat heten
In dezen oorlogstijd.
Vriend Hans, zei vriend Cornelis,
Zoo alles bij elkaar
Vind ik dat het wat veel is
Je speelt het soms niet klaar.
Men heeft hier niets te werken,
Men speelt soms weleens schaak
En ik kom aantesterken,
Als ik zoo verder maak.
Dat beetje bonen rijgen
Als eenige karwei
Is geen werk om te hijgen,
Ik word te dik daarbij.
De stemming was geen grauw ding,
Toen men er was te gast,
Lachen was geesteshouding,
Men lachte onbelast.
Toch als men op den avond
Zich dan ter ruste legt,
Dan werd men zwaar gehavend
En dan ging het je slecht.
Dan dwaalden booze geesten
En spoken door het huis
En vierden heksenfeesten,
En het was niet erg pluis.
Wenscht men zich te omhullen
Met zijn pyjamapak,
Dan leken deze spullen
Een dichtgenaaide zak.
Dan zaten wij wel uren
En tornden los die naad
Je had wat te verduren
Van Spook en spookjesmaat.
Nu eindelijk los de lussen,
Is men op ’t bed gezakt,
Toen vond men heel het kussen,
Met zegels volgeplakt.
Door schrift hebben de spoken
Een goede daad verteld,
De zegel heeft gesproken,
Eischt warmte voor uw geld!
Jij hebt dan half bezeten
En half verwoed gedacht:
Wat hoef ik dat te weten
In een nazomersnacht?
Je hebt onder veel gapen
De zegels losgehaald
Ziezoo! Nu gaan we slapen,
Toch wederom gefaald.
Nauwelijks, heeft men gelegen
En heeft z’n oogen dicht,
Valt het je weder tegen,
Men ziet een spookgezicht.
Je ziet het met afgrijzen,
Het gaat door been en merg
En al je haren rijzen
Je op je hoofd te berg.
Door geesten hand bewogen
Gaat dicht het raam gordijn,
Het oog voelt zich bedrogen
Is ’t werkelijkheid of schijn.
Hoe kan zooiets passeeren
In ons verlichten tijd
Men beefde in z’n veeren
En werd zoo wit als krijt.
En ’s ochtends bij ’t ontwaken
Was moe men als een beest
En was niet te genaken
En leek wel zelf een geest.
Bij het ontbijt vroeg Geertje
“En heb je goed gerust?”
Hé, zeg eens van der Weerdje,
Dat klonk wat schuldbewust.
Zoo bij mezelf gesproken,
Als mijn verdenking strookt,
Dan waren al die spoken
Door Geertje uitgespookt.
Transcription: Thilo von Debschitz