Ernst Grube (* 1932) groeide op in München als kind van een joodse moeder en een niet-joodse vader. Toen hij vijf jaar oud was, werden hij, zijn zusje en zijn broertje van hun ouders gescheiden en in een Joods kindertehuis geplaatst. Vanaf oktober 1941 moesten de kinderen in het tehuis de gele Jodenster dragen; ze werden jarenlang uitgesloten van grote delen van het openbare leven – zoals naar school gaan of gebruik maken van bussen en treinen. In tegenstelling tot veel andere kinderen in het tehuis ontsnapten Ernst en zijn broers en zussen aan deportatie als “Joodse halfbloeden”; hun vader weerstond de druk van de Gestapo om van zijn vrouw te scheiden. De kinderen en hun moeder werden later getransporteerd naar het getto van Theresienstadt, waar ze op 8 mei werden bevrijd door het Rode Leger. Na de oorlog werkte Grube als leraar op een vakschool. Als lid van de Duitse Communistische Partij werd hij in 1959 veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf; de rechter in zijn proces had al gewerkt als openbaar aanklager onder de nationaalsocialisten. Grube stond aan het hoofd van verschillende organisaties, waaronder de Vereniging van Vervolgden van het Naziregime. Hij ontving verschillende onderscheidingen voor zijn inzet, waaronder de Georg Elser Prijs en de Orde van Verdienste van de Bondsrepubliek Duitsland.