Is soms mijn moed erg diep gezonken,
Kijk ik de dingen somber aan
En hoor dan met motorenronken,
De RAF naar Duitsland gaan,
Hoe zij brengt onvermoeid haar vrachten
Naar Hamburg, naar het Ruhrgebied
Dan gaat dat wat mijn leed verzachten
Ik neurie mee ’t propellerlied:
Wij vliegen met gezoem, gebrom,
Of ziekenhuis, of Keulsche Dom,
Het wordt verbrijzeld door een bom,
Of een fabriek, of burgerhuis,
Wij slaan het Derde Rijk tot gruis.
Vraag ik des ochtends tante Betje,
Of zij goed sliep de laatste nacht,
Dan zegt zij neen! Het was geen pretje,
Ik heb hem wakker doorgebracht.
Hoor ik zoo de motoren grommen
Vind ik de heele nacht geen slaap,
Dan ben ik zoo bang voor de bommen
En houd de hand van oome Jaap.
Ik houd niet van `t gezoem, gebrom
Ik ben zo bang, er valt een bom
Zoo zeg ik angstig Jaapie kom,
Vol vrezen houd ik vast zijn hand
En ril en beef en klappertand.
Daar moet ik zeggen, Tante Betje
Ik vind je standpunt wel verkeerd
Je moest het vinden een verzetje
Ik wou, dat je dat van me leert:
Hoor jij des nachts motoren brommen
En het beneemt je dan den slaap,
Denk dan, het kan me niets verdommen,
Zeg vroolijk tegen oome Jaap:
Zij vliegen met gezoem, gebrom,
Of ziekenhuis of Keulsche Dom
Het wordt verbrijzeld door een bom
Of een fabriek, of burgerhuis,
Zij slaan het Derde Rijk tot gruis.
Transcriptie: Thilo von Debschitz