1e jaargang, nr. 2

Inleiding tot de inhoud:

In drie gedichten uit zijn OWC-editie van 30 augustus 1943 richt Curt Bloch zich tot zijn geliefde zus Helene, die op die dag haar 20e verjaardag zou hebben gevierd. Helene Bloch en hun moeder Paula Bloch werden op 5 mei 1943 gearresteerd in het Nederlandse Leiden en acht dagen later naar het kamp Westerbork gebracht. Curt Bloch moet hiervan op de hoogte zijn geweest. Waarschijnlijk was hij ook op de hoogte van hun deportatie naar Polen, maar hij was zeker niet op de hoogte van hun moord in het concentratiekamp Sobibor op 21 mei 1943 toen hij deze regels schreef.

In het eerste gedicht spreekt hij Helene aan met een andere naam en roept Hallo Yvonne! uit – Yvonne was de schuilnaam van Helene –, en probeert zijn zus in gedachten te bereiken. Hoewel hij niet weet hoe het met haar gaat, spreekt hij de hoop uit dat “een goede ster zal allen ons bewaren.”

In het tweede gedicht getiteld Voor Leni beschrijft Curt zijn bijzondere band met zijn jongste zus. Ze waren diep met elkaar verbonden en vertrouwden elkaar. Na de dood van hun vader nam Curt de verantwoordelijkheid voor Helene op zich. Nu is ze door de Duitsers gevangengenomen in bezet Nederland. Bloch voelt zich een “vreezend zoon en broer” en zegt: “Ik hoor niets meer van jullie twee.” Maar ook dit gedicht eindigt met een wens: “Ik hoop beslist nog vaak met jou verjaardag te vieren.”

De titel van het derde gedicht, Nog is Polen niet verloren, is een zin afgeleid van het Poolse volkslied (Jeszcze Polska nie zginęła) dat in 1797 is geschreven door Jósef Wybicki. Curt Bloch is op de hoogte van de wreedheden begaan door de nazi’s in Polen, maar stelt zijn moeder en zus gerust in het gedicht en zegt: “Ze zullen jullie niet vermoorden, ook al lijkt dat hun stijl te zijn.” Hij hoopt op een hereniging en een betere toekomst.

Het derde gedicht, waarin Curt Bloch zich rechtstreeks tot Helene richt, heeft als titel Een groet. Bloch drukt zijn verlangen uit om dicht bij zijn zus te zijn en wenst haar gezondheid en welzijn toe. Na de oorlog is hij van plan op zoek te gaan naar zijn “kleine zusje.”

De woorden in het gedicht Aan een verdwaalde zijn gericht aan de beroemde dirigent Willem Mengelberg, die samenwerkte met de Duitsers en tijdens de bezetting en concerten gaf voor vooraanstaande nazi’s. Deze samenwerking leverde hem hevige kritiek op van Curt Bloch.

In het gedicht Grijsaards moeten sokken breien maakt Bloch zich vrolijk over het feit dat zelfs oude veteranen van de Eerste Wereldoorlog in Duitsland nu worden ingezet voor de arbeidsdienst. Ondanks hun bevende handen en wiebelende hoofden, en hoewel ze al praktisch “negentien lijken” zijn met één voet in het graf, worden deze ouderen gedwongen sokken te breien voor soldaten in de laatste momenten van een stervend rijk.

Het gedicht De spekballade weerspiegelt het algemene voedseltekort. Curt Bloch beschrijft hoe vleesrantsoenen “microscopisch klein” zijn geworden in zijn schuilplaats. Zijn “gastheer” overweegt dan om schoenen te kopen en ze te koken om als maaltijd te serveren. De onderduikers protesteren echter hiertegen. Uiteindelijk ruilen ze de nieuwe schoenen maat 46 met succes om voor spek en boter.

Als de oorlog eenmaal voorbij is, wil Curt Bloch een galavoorstelling van ‘t OWC organiseren. Hij is van plan een theater te huren en de staatslieden van de geallieerde strijdkrachten uit te nodigen in de ereloge. Op het podium wil hij hen publiekelijk bedanken voor de herwonnen vrijheid en gerechtigheid.