Haast drie jaren in de kooi
En in de penarie
En ik vond het vaak niet mooi,
Net als een kanarie
Aldoor op dezelfde plek
Maar te moeten hangen
En toch hield ik niet mijn bek,
Neen, ik zong mijn zangen.
Zang van vrijheid en van licht,
Die eens zouden komen,
Ik hield niet mijn snavel dicht,
Neen, ik zong mijn droomen,
Droomen van een nieuwe tijd,
Droomen van den vrede,
Droome van gerechtigheid,
Van m’n eerste schrede,
Die ik doen zou, als ik straks
Weder vrij zou loopen
Niet meer stil en achterbaksch
Wanhopig moest hopen.
Vaak vond ik m’n kooi te nauw
‘k wou naar buiten vliegen,
‘k wou me in des hemelsblauw
Op een takje wiegen
Maar ik deed het toch maar niet,
‘k bleef in ’t kooitje zitten,
‘k wachtte lang en vol verdriet,
Totdat thans de Britten
Eindelijk gekomen zijn,
Thans zijn afgeloopen
Mijn verdriet en mijn chagrijn,
Want mijn kooi staat open.
Vrij kan ik naar buiten gaan
En de vrijheid drinken,
Vrij kan ik mijn lied voortaan
Laten wederklinken.