25-12-1943, 1e jaargang, nr. 19, pagina 2
25-12-1943, 1e jaargang, nr. 19, pagina 3
25-12-1943, 1e jaargang, nr. 19, pagina 4
25-12-1943, 1e jaargang, nr. 19, pagina 5
25-12-1943, 1e jaargang, nr. 19, pagina 6
25-12-1943, 1e jaargang, nr. 19, pagina 7
25-12-1943, 1e jaargang, nr. 19, pagina 8
25-12-1943, 1e jaargang, nr. 19, pagina 9
25-12-1943, 1e jaargang, nr. 19, pagina 10

cover / inleiding

De crisis van het OWC

I.
Mij zelve komt het weleens voor,
Dat ik me ga herhalen
En wandel in een vroeger spoor
En ga me zelve smalen,

Beticht me van onvruchtbaarheid,
Van plagiaat te plegen
Op hetgeen U in vroeger tijd
In ’t OWC kwam tegen.

Ik schijn me in de gelijke kring
Voortdurend rond te draaien
En vind het een vervelend ding
Zou graag de zaak verfraaien.

Maar als ik het ook soms probeer
Het wil en wil niet lukken
Al wat ik U thans presenteer
Het lijkt op oude stukken.

Soms is er wel een nieuw idee,
Maar die is drommels zelden,
Ja inderdaad, het OWC
Heeft het thans te ontgelden.

In het hoofdkwartier van den Duce. De Duitsche opperbevelhebber in Noord-Italië, generaalveldmaarschalk Rommel, als gast van Mussolini. Na een buitengewoon hartelijke begroeting vond in het hoofdkwartier van den Duce een bespreking over militaire vraagstukken plaats. – 17/12

II.
Ben ik thans minder origineel,
Dan nog een poos geleden,
Vandaag den dag gebeurt niet veel,
Dat is de ware reden.

Want lees ik heden in de krant
De schamele berichten,
Dan vind ik ze oninteressant
En niets voor mijn gedichten.

Want er gebeurt haast nooit iets,
Dat me kan inspireren
Wat er geschiedt is werkelijk niets
Om van te profiteeren.

III.
Aan ’t zuidelijk front schiet men niet op
Italië schijnt geen hapje.
Het staat ook stil bij Perekop,
De strijd gaat stap voor stapje.

De Duce wordt wel drommels oud,
Ook Rommel lijkt verkouden.
De foto toont hun erg benauwd:
Het is niet meer te houden.

15/12
De “Dag der Duitsche spoorwegmannen”. In tegenwoordigheid van Rijksminister dr. Goebbels, den Rijksminister van het verkeerswezen, dr. Dorpmüller, den Rijksorganisatieleider, dr. Ley, generaal-veldmaarschalk Milch enz. had ter gelegenheid van den “Dag der Duitsche spoorwegmannen” een groote bijeenkomst in het Berlijnsche Volkstheater plaats, bij welke gelegenheid de spoorwegmannen die zich in den oorlog hebben onderscheiden, met het Ridderkruis van het Kruis voor Oorlogsverdiensten werden begiftigd. Rijksminister dr. Goebels feliciteert de mannen met hun onderscheiding.

IV.
Ook Göbbels voelt zich niet erg goed,
Ik heb zoo mijn gedachten:
Hij ziet, dat het ten einde spoedt
Met mannen en met machten.

Hij decoreert met ’t Ridderkruis
Enkele spoorwegmannen,
Zijn houding zegt, het is niet pluis,
Zijn vrees is niet te bannen.

Onwrikbaar is dier mannen ziel,
Zij zijn wat opgetoogen,
Men drukt de handen van ’t reptiel,
De trots staat in hun oogen.

De steunpilaren van ’t regiem,
De waarlijk Duitsche eiken
Voelen met Göbbels zich intiem
En weten niet van wijken …

V.
Vriend Göbbels is op ’t oogenblik
Wel leelijk aan ’t herkauwen.
Hij voelt zich loom en voelt zich ziek,
Schudt niet meer uit zijn mouwen.

De prachtige verscheidenheid
Van steeds maar nieuwe sproken,
Voorbij die goeie ouwe tijd,
Hij schijnt ervan verstoken.

En hij was zulk dankbaar object
En scheen niet uit te putten
Zooveel heb ik bij hem ontdekt
En kon het goed benutten.

Ineens is deze bron verdroogd
En kan ook niets meer bieden,
Er valt bij hem, hoezeer men poogt,
Niets nieuws meer te bespieden.

Hetgeen hij nu nog hooren laat,
Het zijn de gelijke woorden,
Zijn oude propagandaplaat,
Die wij zoo vaak al hoorden.

VI.
Zoo is thans voor het OWC
Een tijdperk aangebroken
Van stofgebrek, het valt niet mee,
Heel onder ons gesproken.

Als in de wereld niets geschiedt,
Wat moeten wij dan schrijven.
Moeten wij steeds hetzelfde lied
Aldoor maar zingen blijven?

Wij zijn een offer van de tijd,
Waar niets maar wil geschieden,
Wij voelen smart en voelen spijt,
Dat wij niets kunnen bieden.

Hoe meer er overal gebeurt,
Hoe schooner de gedichten,
Het OWC wordt opgefleurd
Door prettige berichten.

VII.
Wij konden wel uit onze duim
Schoone verhalen zuigen.
Ons [onze] fantasie is nogal ruim,
Een reden om te juichen,

Doch zijn de nazi’s werkelijk waard
Op hen haar te verkwisten?
Zoo moppert Pegasus, mijn paard,
Het houdt niet van fascisten.

Ik ben niet langer meer van plan
Voor strijdros te gaan spelen.
Ik ga in staking, beste man,
De zaak gaat me vervelen.

Het schijnt dat thans de politiek
Maar steeds het gelijke lied is.
Ja vriend, ik voel me werkelijk ziek,
Ik lijd aan Repetitis.

Ik ben zoo luchtig, vrij van aard
En ga nu naar de haaien,
Ik voel me als een molenpaard,
Dat steeds maar rond moet draaien.

Nu gaat het eender, Pegasus.
Ik zit steeds maar te wachten,
Kijk naar den Brit, kijk naar den Rus
En hoop maar in gedachten,

Dat werkelijk eens wat geschiedt
Na jarenlang beloven.
Ik zong wel graag een ander lied,
Je kunt het me best geloven.

VIII.
Het Onderwater Cabaret
Kaatst weder het gebeuren,
Gebeurt er niets, is het geen pret,
Dan slaat het aan het zeuren.

Wat zwaar is het voor den chronist,
Valt niets te registreeren
Maar de chronist is optimist
En denkt, het zal verkeeren.

Op deze stilte volgt wel gauw
Zeer zeker de reactie,
Ja beste menschen, ik vertrouw,
Er komt een tijd van actie.

Dan zal ik weer met klinkend munt
De tijd haar tol betalen.
Vergeten is dit doode punt
Van aldoor maar herhalen.

Ik vraag U eventjes geduld,
Het leed is gauw geleden,
Dat niets gebeurt, is niet mijn schuld,
Ook ik ben ontevreden.

Transcriptie: Thilo von Debschitz