17-06-1944, 2e jaargang, nr. 25, pagina 5
17-06-1944, 2e jaargang, nr. 25, pagina 6
17-06-1944, 2e jaargang, nr. 25, pagina 7
17-06-1944, 2e jaargang, nr. 25, pagina 8

cover / inleiding inhoudsopgave

Antisemitische Semieten

Tussen de islam en het jodendom bestaat een eeuwenoude vijandschap. Jonge Bosniërs die zich hebben aangesloten bij de SS-vrijwilligerskorpsen, lezen een brochure waarin wordt beschreven hoe de Joden geprobeerd hebben Mohammed te vergiftigen.

Adolf heeft veel
In het Duitse leger opgenomen
En hoopt misschien nog steeds dat hij zo
De oorlog zou winnen, hoewel die toch verloren is.

En de rechtschapen moslims,
Die worden enthousiast opgehitst,
Die worden in een rassenwaan gebracht,
Zodat de zaak beter verloopt.

Die rekenen zich tegenwoordig al tot
De stamvolkeren van Germaans bloed,
Raszuiver boven Joden verheven,
En zulke verhevenheid voelt goed.

Men voelt zich – wat de ras betreft – edel,
Men voelt zich – wat de ras betreft – verheven,
Men heeft een Semitische schedel,
En is toch antisemitisch.

De meesten lijken Joodse jongens te zijn,
Met behoorlijk Joods gekromde neuzen,
Maar dat doet er niet toe, want ze hebben
Een afkeer van het Jodendom.

Het beeld van de Grootmoefti van Jeruzalem, die als hoogste religieuze leider van alle moslims wordt vereerd, siert de kamers van de kazerne.

Menig Nazi denkt stiekem cynisch
Over de Semitische SS.:
De meesten lijken op rabbijnen,
Met met hakenkruizen versierde fez.

Maar deze Duitse ophitsers
Interesseert dat totaal niet,
En bij de Nazi-Talmoedleerlingen hoort
Vandaag de dag ook menig Moslim.

Volgens Hitler’s rassenleer
Staat hij vrij laag in waarde,
En men bewijst hem niet veel eer,
Als hij dat zou weten, zou hij verontwaardigd zijn.

Men rekent hem tot de Oriëntalen,
Hij is familie van de Joodse stam,
Dat geeft hem een enorme
Achterstand in het nazi-leger.

De kolonist is een bouwer: van huizen, akkers, staten. De nomade parasiteert, op de natuur en op wat anderen bouwen. Hij moordt, brandt en vernielt, waar hij geen buit meer kan halen. Overal waar in den loop der geschiedenis nomaden geheerscht hebben, bleef steppe en woestijn over, ook waar tevoren gecultiveerd gebied was. Hij toont aan hoe de kolonisatietochten onzer Germaansche voorouders in wezen niets gemeen hebben met de roofzwerftochten der nomaden en bewijst aan de hand zoowel van de oude historie als van de moderne kolonisatiegeschiedenis, dat nomadenvolken nimmer hebben weten te koloniseeren, of het nu Mooren, Tartaren of anderen waren. De diepere ondergrond van de tegenstelling tusschen den Germaanschen mensch en den jood b.v. (wiens aard voor een deel bepaald wordt door het Orientale ras, waarvan het nomaden volk der Arabieren de zuiverste tegenwoordigers zijn) komt hier in een helder licht te staan. – 31-3-44

Ja, het is triest en nogal jammer,
Want van mindere ras blijft hij slechts,
Hij is en blijft alleen maar een nomade
En daarom van nature zonder cultuur.

Het is misschien vervelend voor hem,
Doodjammer is het ook, jawel,
Toch cultuur ligt uitsluitend in den handen
Van de Germanen, zij hebben het monopolie erop.

Hij komt zelf nooit tot ontplooing,
Hij behoort tot het moslim-tuig,
En daarom is ook zijn houding
Ten opzichte van het hakenkruis nogal paradoxaal.

Voor hen blijft hij een
En men neemt hem nooit serieus,
Een iets betere moslimjood,
Toch maakt men gek met loze praatjes,

Om hem voor Duitsland te gebruiken,
Smeert men hem vandaag stroop om de mond,
En probeert men hem nationalistisch te beïnvloeden,
De armoedige nomadenhond.

Als ik het bedrog zie, dan word ik rood van schaamte
De domheid van de helden is niet gering,
Is het nodig om met zulke neuzen
Ook nog antisemitisch te zijn?

Post-editing: Elke Eikmeier