Ik heb toen gezegd, aldus Mussert, dat wanneer men iets doet voor dit volk, men belaagd of vermoord wordt. wij hebben dit gezien met Willem van Oranje, de gebroeders de Witt en de Ruyter. Het is dus normaal, dat wij nu worden belaagd. – 22-6-44
Ja, wij hebben zwaar te dragen
Neen, wij hebben het niet licht
Hoort men „LEIDER“ Mussert klagen
Verontwaardigd en ontsticht.
Niemand wil iets van ons weten,
Allen kijken ons scheef aan,
Maar dit volk heeft zijn profeten
Altijd onrecht aangedaan.
Steeds heeft het zijn beste zonen
Sneu belaagd en snood vermoord
En als zij ons heden honen,
Worden wij slechts aangespoord.
Neen, geen kwestie, dat ik weiger
Thans den dienst aan ’t volk in nood,
Heeft men niet Willem de Zwijger
Eveneens destijds gedood.
Al beschouwt zoo menig snuiter
Erg minachtend ons als slecht,
Ook aan admiraal de Ruyter
Heeft men eens de eer ontzegd.
En men bracht de twee de Witten
Om het leven in den Haag,
Maar daarbij liet men ’t niet zitten,
Hooggeëerd zijn zij vandaag.
Wil men ons vandaag niet eeren,
Zij ’t bewustzijn ons ten troost,
Later zal men ons waardeeren,
Lees ik dat, roep ik slechts: Proost!
Antoon is niet erg bescheiden,
Hij plaatst zich dus in een rij,
Plant zichzelf brutaal bezijden
Nêêrlands heldengalerij..
Hij wacht niet, tot de historie
Eerdags hem zijn plaatsje geeft,
Hij zet zelf zich in de glorie,
In de eer, terwijl hij leeft.
En hij is ermee niet karig,
Maar zeer gul, zoals me dunkt,
En ik vind het wat voorbarig,
Want zijn eigenroem, die stinkt.
Transcriptie: Thilo von Debschitz