2e jaargang, nr. 32

Inleiding tot the inhoud

Curt Bloch denkt na over de toestand van het Duitse Rijk, aanleiding is de mislukte aanslag op Adolf Hitler op 20 juli 1944. De Führer geniet geen vertrouwen meer en blijft alleen in leven door officieren en generaals te vermoorden die zich tegen hem verzetten. “Een paar Nazi‘s daargelaten, zie ik geen Hitler-vijandigheid.” Bloch trekt parallellen met de “Röhm-Putsch” in 1934, toen talloze hooggeplaatste nationaalsocialisten – waaronder ook Ernst Röhm, langdurig stafchef van de SA – werden gedood door de SS en de Gestapo.

De bomaanslag op Hitler komt ook aan bod in het gedicht De Duitse ‘Verbondenheid’. Curt Bloch is zeer bedroefd dat de Führer niet gedood kon worden. Hij sympathiseert sterk met Claus Schenk Graf von Stauffenberg (1907–1944), die de aanslag pleegde. Bij de volgende poging om Adolf Hitler uit de weg te ruimen, hoopt hij dat men beter zal richten. Bloch voelt dat de Duitsers het hakenkruis verfoeien en dat het verzet zal overheersen. Hoewel de Führer vanwege zijn verwondingen een verband draagt, is hij niet langer verbonden met zijn volk.

Een portret van Hermann Göring (1893-1946) wordt getekend door Curt Bloch in het gedicht De Rijksmaarschalk. Deze is onverzadigbaar, “houdt van pracht en praal Net als de Romeinse Caesars”, hem worden “Degeneratie, waanzin, wreedheid” toegeschreven. Bloch brengt Göring in verband met de Rijksdagbrand en trekt een parallel met keizer Nero, die Rome in brand stak. Gezien de ontwikkelingen in Duitsland spreekt hij rechtstreeks tot de tweede man in het rijk na Adolf Hitler: “Ja, wacht maar af, Reichsmarschall, Je zult snel moeten sterven.”

Arthur Seyss-Inquart is jarig (22-7-44). Op dezelfde dag verschijnt deze OWC-uitgave, dus wijdt Curt Bloch een gedicht aan de door Hitler aangestelde rijkscommissaris voor Nederland. Deze zal zich zijn verjaardag vast anders hebben voorgesteld, want hij moest voor de Britten vluchten van Den Haag naar Gelderland. Twee gelukwensers – commissaris-generaal Wilhelm Ritterbusch (1892-1981) en NSB-leider Anton Mussert (1894-1946) – kunnen ook geen goede sfeer brengen. Bloch schrijft dat het feest meer lijkt op een dodenfeest. Hij gelooft dat Seyß-Inquart in Nederland geen volgende verjaardag meer zal vieren.

In een tekst vanuit het perspectief van Benito Mussolini vat Curt Bloch de treurige situatie van de “Duce” samen. Na zijn afzetting een jaar geleden heeft hij geen macht meer en is hij slechts een “kleine pion in het schaakspel van Adolf Hitler”. Met het besef dat de toekomst voor hem en de Führer alleen het graf in petto heeft, eindigt de Monoloog van de Duce.

In Het lied van de Rikketik uit Curt Bloch zijn vreugde over de huidige oorlogsvoortgang, want de Duitsers bevinden zich in een hopeloze situatie: de Russen rukken snel op in het oosten, de geallieerden dringen door de Duitse verdedigingslinie vanuit het westen, de bevrijding van Florence staat op het punt te gebeuren (feitelijk drie weken na de publicatiedatum van deze OWC-editie), en ook in Azië gaat het slecht voor de asmogendheden. De leden van de Nederlandse nazipartij NSB, met hun leiders Anton Mussert en Cornelis van Geelkerken (1901–1979), zouden vol angst zijn. Bloch weet: “Gauw valt het hakenkruis.”

Uit een krantenartikel uit München blijkt dat Adolf Hitler waardevolle kunstwerken in musea en kastelen laat fotograferen. In geval van vijandelijke bombardementen zouden de werken zo “als getuigen van onvergankelijke cultuur aan het nageslacht worden overgedragen”. Curt Bloch spot met Adolfs Kunstconserven. Eerst ging men de oorlog in, vervolgens werd het eigen land verwoest, de kunst ligt in puin – maar op zijn minst kunnen ze deze “In de mooiste fotokleuren” aan de komende generaties presenteren.