11 september 1943
Inleiding tot de inhoud
Met een Proloog voor NSBers en Duitschgezinden richt Curt Bloch zich tot de aanhangers van de bezetters. Hij maakt zich zorgen over het “inwendig front” van het land en noemt de door de nationaalsocialisten gecontroleerde Frontzorg-Cabarets met artiesten als Carter (Werner Steven, 1880-1950) of Paulus de Ruiter (Jacques van Tol, 1897-1969) “flauwekul”. Bloch wil daarentegen de ongefilterde waarheid presenteren – vrij van Goebbels’ censuur. Met zijn inhoud zou het OWC mogelijk de lezers kunnen schokken. “Maar misschien,” zegt Bloch, “wordt door zulk een stoot Van Uw vergissing U geheeld” Dan zou het Onderwater-Cabaret niet voor niets hebben gespeeld.
Op 30 april 1942 richtte de Reichskommissar Arthur Seyß-Inquart (1892–1946) bij decreet de Nederlandse Arbeidsfront (N.A.F.) op. Onder leiding van NSB-lid Hendrik Jan Woudenberg (1891–1967) zou deze organisatie alle werknemers van het land moeten verenigen. Alle andere vakbonden werden verboden, zodat de NAF automatisch hun leden kon overnemen. In Het lied van het N.A.F. beschrijft Curt Bloch het falen van deze maatregel, want slechts weinig werknemers waren bereid om deel te nemen aan het Nederlandse Arbeidsfront.
In het gedicht De Abonné kijkt Bloch vanuit het perspectief van een lezer van “Volk en Vaderland” naar de huidige situatie. Het weekblad van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (NSB) had in 1943 een oplage van 200.000 exemplaren en werd uitgegeven door de NSB-leider Anton Mussert (1894–1946). De krant, aldus Bloch, had eerder veel beloofd. Men had “in het geschrijf gelooft”. Maar de dingen ontwikkelden zich anders dan beweerd – de negatieve invloed van het fascisme leidt de abonnee nu naar zijn ondergang.
In het vierde bijdrage levert Curt Bloch de tekst voor Een W.A. man zingt aan het Oostelijk Front. Een Nederlandse strijder in dienst van de Duitsers bevriest in het koude Rusland en ergert zich eraan Anton Musserts vlaggen te hebben gevolgd. Hij realiseert zich dat hij verleid is. En als de W.A.-man in actie sterft, doet hij dat volgens Bloch met een vloek op de wolfsangel, de nationaalsocialistische beweging en hun groet “Houzee”.
Ook het vijfde gedicht Jawohl, Jawohl Herr Kommissar is opgebouwd als een lied. In zijn coupletten beschrijft het de rol van Anton Mussert en zijn Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland. Ze diende als een “gewillig werktuig” voor Reichskommissar Seyß-Inquart en verraadde en bespioneerde de Nederlanders. Maar het “duistere leger” van de NSB is nu uitgeput. Mussert heeft nu de hulp van de commissaris nodig bij het zoeken naar asiel, omdat hij de wraak van het Nederlandse volk vreest.
De tekst N.S.B.ers beschrijft de gevoelswereld van Nederlanders die aanvankelijk blij waren met de bezetting en de komst van de Duitse levensstijl – zoals ze die op reizen naar het buitenland hadden leren waarderen. Ze werden daarom graag lid van de Nationaal-Socialistische Beweging. Maar de praktijk blijkt nu anders dan gedacht, de “moffen” hebben alles weggenomen. Men voelt zich bedrogen en kan de ontwikkeling niet meer terugdraaien: “onze stuurman is de Dood.”
In het zevende gedicht rapporteert Bloch over De nieuwe service die alreeds veel goeds voor Nederland heeft gedaan. De liedtekst looft een executiepeloton dat “verrader en spion voor de dienst aan ‘t hakenkruis” straft. Curt Bloch noemt specifiek NSB-secretaris-generaal Hermannus Reijdon, op wie de linkse verzetsgroep CS-6 in februari 1943 een dodelijke aanslag pleegde, en de Nederlandse politicus Folkert Evert Posthuma, die in juni van datzelfde jaar in zijn huis werd vermoord door verzetsstrijders.
In de afsluitende passage van Frontzorg-Finale rechtvaardigt Bloch kort waarom hij zich met zijn gedichten richt tegen Arthur Seyß-Inquart, de “Moffen” en de N.S.B.: “de meningsuiting heeft geworgd, Ik leed en lijd zooveel verdriet”. Daarom, zo richt Bloch zich rechtstreeks tot de Nederlandse nazi, “is het slechts O.K., Als ik me even op je wreek”.