2 september 1944
Inleiding tot de inhoud
Voor de naderende Russische troepen laat Erich Koch (1896–1986), de Gauleiter van de NSDAP in Oost-Pruisen, haastig een verdedigingslinie bouwen. “De Russische Wal”, honderden kilometers moet de opmars van het Rode Leger stoppen. Alle mensen worden opgeroepen om deel te nemen aan de werkzaamheden. Curt Bloch vindt dat ze met deze hopeloze activiteit alleen hun eigen graf graven – volgens het Duitse spreekwoord: “Men graaft zijn eigen graven, En valt uiteindelijk er zelf in.”
In 1844 publiceerde de Franse schrijver Eugène Sue (1804–1857) het werk “Le Juif errant” als bijdrage tegen het groeiende antisemitisme van zijn tijd. In de Nederlandse vertaling luidde de titel van het boek “De Wandelende Jood”, zoals twee door Curt Bloch ingevoegde illustraties laten zien. In zijn gedicht Ahasverus in dezen tijd wijst Bloch erop dat de beschrijving van de rondzwervende Ahasverus – een figuur uit de christelijke mythologie – tot het verleden behoort. Adolf Hitler zorgde ervoor dat Joden zich niet langer vrij konden bewegen. Nu werden ze opgesloten, verstopt – niet zwervend, maar zittend.
De cover van de “Stuttgarter Illustrierte” van 24 mei 1944 toont Gruppenführer Karl Kraft (1893–na 1945) naast een oudere man die wordt ingelijfd voor dienst in het Duitse leger. Curt Bloch gebruikt deze persfoto als aanleiding om rijmpjes te schrijven over het laatste reserve. Zelfs ouderen, spot hij, werden nu gerekruteerd voor Adolf Hitler onder het motto “Oefenen op latere leeftijd”, omdat er dringend extra krachten nodig waren voor de verdediging van het rijk. Hoewel de afgebeelde veteraan misschien een geweer kon hanteren, stelt Bloch zich de vraag “Zal hij net zo kunnen rennen?? weg van de vijand, op zijn hoge leeftijd.”
Curt Bloch werpt een kort Kijkje in London, waar de Nederlandse koningin Wilhelmina (1880–1962) zich in ballingschap bevindt sinds de bezetting door de Duitsers. In Blochs gedicht instrueert de koningin haar secretaris om voorbereidingen te treffen voor de terugkeer naar huis. Ze zal worden vergezeld door onder andere Pieter Sjoerds Gerbrandy (1885–1961), Willem Albarda (1877–1957) en Jan van den Tempel (1877–1955), die deel uitmaken van de Nederlandse regering in ballingschap. In werkelijkheid keerde Wilhelmina pas op 2 augustus 1945, bijna een jaar na de publicatie van dit gedicht, terug naar Nederland. Bloch beschrijft de stemming van Dirk Jan de Geer in zijn verzen als minder positief. De voormalige minister van Financiën geloofde niet dat Duitsland verslagen kon worden. Hij wilde vrede sluiten met nazi-Duitsland en keerde in 1941 terug naar Den Haag vanuit Londen – tegen de wil van de regering in ballingschap, die dit als desertie beschouwde. Zijn houding bracht Dirk Jan de Geer na de oorlog voor een speciaal strafhof, waar hij werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar wegens “staatsondermijnend gedrag”.
De aanslag van 20 juli 1944 was de belangrijkste poging tot omverwerping van het militaire verzet tijdens het nationaal-socialisme. De aanslag mislukte, Adolf Hitler liep slechts lichte verwondingen op door de ontploffing van een bom. In de nasleep werden honderden verdachten gearresteerd en velen geëxecuteerd. Generaal-veldmaarschalk Erwin von Witzleben (*1881) en zeven andere leiders van de Duitse Wehrmacht behoorden tot de eerste groep die op 7 en 8 augustus 1944 voor het Volksgerichtshof terechtstond wegens hoogverraad. Ze werden allemaal ter dood veroordeeld. Tijdens de processen werd het Volksgerichtshof persoonlijk voorgezeten door de president Roland Freisler (1893–1945). Curt Bloch plaatst de term “Volkstribunaal” bewust tussen aanhalingstekens en spreekt in zijn verzen van “Een reusachtig showproces,” dat was geënsceneerd door Heinrich Himmler (1900–1945). “Nee, het vonnis was geschreven voordat het proces begon.“